Over leven en overleven.
Ik had het uitgerekend.
Elke maand, elke week, elke dag en elke minuut. Nauwkeuriger kon ik niet zijn. Omdat het niet om mij ging. Of toch wel?
In de dagen ervoor trok de strop om mijn nek zichzelf steeds strakker. Benauwend was het nog even te zijn waar zij was. Verstikkend was het de lucht te ervaren van nog even in het nu zijn van haar. Het nog even voelen wat zij voelde. In haar jong enthousiasme. In haar momenten van dromen voor de toekomst. In het vacuüm van de tijd. Het interbellum tussen zo oud zijn als zij was en haar overleven.
Ik had haast. Haast daar te blijven.
De minuten te rekken. De tijd te doen stilstaan. Ervaren hoe kinderlijk ze was. Of net zo volwassen zijn. In mijn haast het te stoppen werd ik ingehaald door de tijd. De beklemmende wetenschap dat ik haar, na dat moment, voorgoed voorbij zou streven. In jaren, in tijd. Bij leven, op aarde.
Ik kon het niet stoppen. Hangend aan de tijd. Leunend tegen de tijd.
Schoorvoetend vooruit geschoven worden door de seconden die wegtikken. Opgeslokt worden door de seconden die ik erbij krijg.
Na dat ene moment een vrije val. Een duik vanaf een hemelshoog flatgebouw. Halverwege kom ik haar tegen, op haar weg omhoog. Dood. Hemel. Naar ’t oneindige niets. Ze was er al even. Toch kom ik haar tegen. Alsof ik uit de tijd viel. Ik val, zweef en raak de bodem. Leven. Aarde. Het eindige alles. Of is het andersom?
23 was ze. 23 was ik. Tien jaar later.
Ik had het uitgerekend. De ene dag nog ademde ik haar adem, zag ik wat zij zag. De volgende dag was ik een ander. Ouder dan zij. Mijn grote zus. Ik stapte in haar schoenen. Haar schaduw achter en de wereld voor mij. Haar voetsporen had ik gevolgd. Nu wachtte mij braak terrein.
De strop werd losser. De tijd kneep niet meer. Alles draait door.
Ik had het uitgerekend. Nauwkeuriger kon ik niet zijn. Omdat het niet om mij ging. Of juist wel?